Het trekpad van Delft naar Vlaardingen
Historicus Jacques Moerman vertelt in deze vijfde blogpost over het trekpad van Delft naar Vlaardingen. De andere blogposts over de geschiedenis van de Delflandse trekvaarten vind je hier.
Twintig schepen puin en dertig schepen klei
Bij akte van 7 december 1654 kwam het stadsbestuur van Vlaardingen met de molenmeesters en kroosheemraden van de Holierhoekse en Zouteveense Polder overeen, dat ook de kade van de Noordvliet tot Vlaardingen als trekpad voor paarden gebruikt mocht worden. Dit was ‘ten gerieve van de inwoners van Vlaardingen en de ambachten en andere passagieren, ten einde hun goederen, waren en koopmanszaken te kunnen venten’. Het betrof de aanleg van een rijpad van ongeveer 4,2 km. Voor vier molens en het windas bij de Slinksloot moesten extra voorzieningen, zoals beschoeiingen, komen om de passage van de trekpaarden zonder overlast te laten geschieden.
De stad Vlaardingen diende voor de verzwaring van de kade jaarlijks twintig schepen puin en dertig schepen klei te leveren. De molenmeesters wezen de plaatsen aan, waar de kade versterkt moest worden; de klei en het puin werden door stadslieden op de kade verwerkt. De molenaars in het traject moesten toezicht houden op de kwaliteit van het trekpad.
Het contract ademt dezelfde geest als de overeenkomst die de polderbestuurders tien jaar eerder met de stad Delft waren overeengekomen.
Op 26 december 1654 sloten de steden Delft en Vlaardingen een contract, waarin stond dat zij over en weer de trekpaden zouden mogen gebruiken. Aanvankelijk ging slechts één schuit van Vlaardingen naar Delft.
Het start- en eindpunt in Vlaardingen was de Waal, die via de Biersloot in verbinding stond met de Vlaardingse Vaart. De vertrektijd was zes uur ’s morgens; de terugreis naar Vlaardingen begon ’s middags om drie uur.
Op donderdag (marktdag in Delft) werd een tweede schuit ingezet, die ’s morgens al om vier uur afreisde en ’s middags om vier uur uit Delft vertrok. De aanlegplaats in Delft was in de Buitenwatersloot vóór de herberg ‘De Valk’, die nabij de Waterslootse poort lag.
Het vervoer nam in korte tijd zo toe dat op 24 mei 1657 werd overeengekomen, dat ‘zooveel schuiten daags zouden mogen gebruik maken van het trekpad als men zou goedvinden’. Lange tijd werd de dienst op Delft dagelijks met twee schuiten en vier schippers uitgevoerd. Er kwam ook al vrij snel een dagelijkse verbinding tussen Vlaardingen en Maassluis. Deze schuit vertrok op werkdagen ’s morgens om tien uur en keerde ’s middags om vijf uur terug.
’s Winters werd de retourvaart een uur vervroegd.
Over schippers en jagers
Uit de ordonnantie van 1771 blijkt, dat er het gehele jaar door – behalve op zon- en kerkelijke feestdagen – toch weer één schuit op Delft voer. Alleen op donderdag werd er vanwege de Delftse markt nog een tweede schuit ingezet.
De veerschipper moest twee trekpaarden houden; de schuit was eigendom van de stad Vlaardingen. Op 1 mei 1815 kwam er een geheel nieuwe ordonnantie. De veerdienst op Delft werd toen weer bediend door vier schippers met twee trekschuiten. De schipper moest door een knecht worden geassisteerd, terwijl hij ook diende te zorgen voor ‘een bekwamen Jager’, die ten minste veertien jaar oud was.
Voor die tijd waren de jagers die op het paard zaten veelal een stuk jonger. Ze waren goedkoop en door hun lichte gewicht kon het paard meer trekkracht uitoefenen. De jagers hadden het vaak hard te verduren, omdat ze onder alle weersomstandigheden moesten werken, dus ook bij koude, regen of in de brandende zon. De jaagpaarden dienden de gehele reis zonder omwisseling te kunnen volbrengen.
Tot de jaren twintig van de vorige eeuw hebben veerschippers van Vlaardingen op Delft gevaren. Generaties lang verzorgde de familie De Willigen uit Vlaardingen deze veerdienst.
Bestek voor een trekschuit
In het Stadsarchief van Vlaardingen bevindt zich een bestek voor een trekschuit die op het veer Vlaardingen-Maassluis zou gaan varen, gedateerd 24 augustus 1816. De schuit moest 42 voet (ruim 12,6 meter) lang worden. De tent was 24½ voet (zo’n 7,4 meter) lang, verdeeld in een achterste roef van 6¾, een gesloten ruim van 11¾ en een open ruim van 6 voet lengte. Met de ‘tent’ werd oorspronkelijk het zeildoek bedoeld dat voor de afdekking zorgde; op dit schip werd het doek op een houten afdak geplakt. De breedte van de trekschuit was 7 voet en 9 duim (zo’n 2,3 meter). De stadsschuiten die op Delft voeren, dienden als voorbeeld.
Voor de bouw moest het beste hout gebruikt worden; ook was de aannemer verantwoordelijk voor al het ijzerwerk en het doek op het dak van de roef en het vaste ruim. Op het achterste deel van de schuit werd een stuurstoel gemaakt, in de roef kwamen banken en kasten en in de ramen werd glas gezet. Het gehele schip moest eerst geolied en gegrond worden, voordat het in de gebruikelijke kleuren werd geverfd.
De schilder Jan Vermeer laat op zijn ‘Gezicht op Delft’ (1660) op de voorgrond een roodgeverfde trekschuit zien. Jongkind heeft enkele malen in de omgeving van Delft een groen geschilderde trekschuit afgebeeld. Volgens het bestek en de voorwaarden bedroeg de prijs van het gehele werk aan het schip f 1.550,- een fors bedrag vergeleken met de kosten voor de trekschuiten die in het midden van de zeventiende eeuw werden gebouwd.
Voorzieningen
De schippers dienden hun schuiten behoorlijk met ‘teer en verw’ te onderhouden. Zij moesten ervoor zorgen ‘dat de roef altoos zindelijk en bevrijd van onzuiveren lucht’ was.
Een ijzeren of koperen vuurpot zorgde in de wintermaanden voor enige warmte en olielampen brachten licht als het nodig was.
De roef bood plaats aan acht personen, aanmerkelijk minder dan in de trekschuiten tussen de grote steden. Deze hadden minder vrachtruimte, omdat op belangrijke routes beurtschippers het vrachtvervoer verzorgden.
Als er in de route tussen Vlaardingen en Delft of Maassluis meer reizigers waren, konden zij in het ruim gaan zitten, voor zover daar nog plaats was.
Buskruit of passagiers met een geladen geweer mochten niet vervoerd worden. Een dergelijk wapen moest voor het vertrek leeggeschoten worden; op overtreding stond een boete van 20 gulden. Deze bepaling diende speciaal voor militairen van het garnizoen van Brielle, die vaak van dit veer gebruik maakten (met aansluitend het veer van Maassluis op Brielle).
Jacques Moerman
Jacques Moerman is historicus en onderzoeker. Hij publiceert over onderwerpen uit de regionale-historie (omgeving Delft). Ook geeft hij hierover lezingen. Zijn specialisme is het overzeese erfgoed van de VOC en WIC. Tevens is hij voorzitter van Historische Vereniging Oud-Schipluiden en van Museum Het Tramstation. Voor PUUUR deelt Jacques verhalen over de Delflandse trekvaarten.